Dit is de vierde keer dat ik haar ontmoet. En inmiddels ben ik vertrouwd geraakt met de manier waarop ze haar entree maakt. Als ik de voordeur open doe krijg ik eerst een stralende glimlach, vaak gevolgd door een aanstekelijke schaterlach. Eentje zonder directe aanleiding, alsof ze reageert op een goede grap. Dan volgt er een zucht en een korte klacht. Meestal over het weer. “Godsamme, wat is het koud!”, “Wat een sombere dag he?” Of bij lekker weer: “Schijnt eindelijk de zon, zitten wij binnen.”
Wanneer we plaatsnemen in mijn coachingsruimte herhaalt dit patroon zich. “Hoe is het met je?” vraag ik. Ze neemt dan een grote hap lucht, richt haar ogen even naar boven, lacht dan en zegt: “Goed!” Dan volgt een stilte en daarna komt er altijd een “maar”. “Maar vorige week had ik wel echt een enorme dip”, “maar gisteren zat ik er totaal doorheen”, of “maar het is wel goed dat de vakantie er aan komt, want het is zo achterlijk druk geweest”.
Als ze vertelt gebruikt ze veel bijvoeglijke naamwoorden en maakt ze grote handgebaren. Ik vind het ontroerend en ook een beetje grappig om te zien hoe trouw ze iedere keer weer is in de manier waarop ze dit doet. En ook hoe jong ze wordt als ze dit doet. Niet kinderachtig, maar jong. Ze doet me denken aan een meisje van een jaar of elf.
Ik vraag me af wat ik zal doen met mijn twijfel aan haar geloofwaardigheid. Wat als ik het mis heb?
Soms werk ik met mensen die hele voorzichtige taal gebruiken voor grote thema’s. Ze vertellen bijvoorbeeld over hoe ze als kind één van hun ouders verloren en zeggen dat dat “niet echt leuk” was. Of ze vertellen me met ogen die vuur spuwen van woede, dat het contact met hun leidinggevende “niet zo makkelijk” is. Soms helpt het dan als ik iets steviger taal gebruik wanneer ik ze samenvat of reageer op hun verhaal. Door bijvoorbeeld “wat afschuwelijk” te zeggen, daar waar zij net iets groots “een beetje vervelend” hebben genoemd. Dat geeft ze een ingang om hun eigen verhaal iets beter te kunnen invoelen.
Ik vraag me af wat ik zal doen met mijn twijfel aan haar geloofwaardigheid. Wat als ik het mis heb?
Bij haar heb ik de tegenovergestelde neiging. Ze maakt haar belevenissen zowel in haar taal als in haar gebaren zo groots, dat ik geneigd ben wat te downsizen. Als ze vertelt dat haar werkweek “verschrikkelijk” was, reageer ik dan met “wat vervelend”. Wanneer ik dat doe wordt ze vaak wat volwassener in het vervolg van haar verhaal. Alsof het denken dan wat meer mee gaat doen en ze wat minder verstrikt raakt in enkel voelen zonder denken.
Ze is door haar huisarts naar mij doorverwezen. Ze heeft al jaren last van ernstige migraine en chronische hoofdpijn en ze is via de neuroloog een traject gestart om te stoppen met de hoofdpijnmedicatie. Om een manier te vinden om om te leren gaan met de pijn en de aanpassingen die daarvoor ze wel moet, maar liever niet wil maken, klopte ze bij mij aan.
Ze kan lekker vertellen en heeft een groot gevoel voor humor. De anekdotes vliegen me om de oren en ik moet regelmatig hard om haar lachen. Tranen zijn er ook. Die komen meestal heel plotseling, ogenschijnlijk vanuit het niets. Het lijkt alsof ze twee soorten tranen heeft. Dramatranen en echte tranen schiet er door mijn hoofd. De dramatranen komen soms middenin een grappige anekdote, vaak na een harde schaterlach en met gierende inademing. Ze beweegt dan met haar hoofd wat naar voren en kijkt me indringend aan. Alsof ze er zeker van wil zijn dat ik haar tranen gezien heb. De echte tranen komen meestal na een stilte en op een geruisloze uitademing. Dan lijkt ze wat meer naar binnen gekeerd en wat meer in contact met haar eigen binnenwereld. Van de dramatranen raak ik in de war. Ik merk dat mijn lijf subtiel wat naar achteren beweegt. Alsof ik weg wil van die tranen, omdat ik ze niet helemaal geloof. Ik schrik een beetje van die constatering. Hoe kan ik haar goed begeleiden als ik twijfel aan haar geloofwaardigheid?
“Misschien moet je eens wat vaker huilen.”
Ik denk terug aan wat mijn eigen supervisor lang geleden tegen me zei. Nadat ik een aantal opleidingsdagen en supervisiesessies snotterend had doorgebracht zei hij: “Misschien moet je eens wat vaker huilen.” “Wat vaker huilen?”, zei ik verbijsterd. “Man, ik wou dat ik hier een keer een dag zonder tranen kon doorbrengen!” Hij keek me lang aan en zei toen droogjes: “Dat is drama maken, ik heb het over echte tranen huilen.” Ik was in eerste instantie beledigd. Ik voelde me een beetje betrapt en ik schaamde me. Mijn neiging tot drama is niet iets waar ik trots op ben. “Himmelhoch jauchzend und zum Tode betrübt”, zei mijn vader soms glimlachend als ik in mijn pubertijd weer eens plotseling van stemming wisselde. Die opmerking van mijn supervisor heeft me veel gebracht. Ik heb geleerd om veel beter onderscheid te maken tussen mijn dramatranen en mijn echte tranen. Ik heb geleerd waar ik van weg blijf als ik dramatranen huil. En ik heb ervaren hoeveel ruimte er ontstaat als het me lukt om mijn echte tranen te huilen.
Ik vraag me af wat ik zal doen met mijn twijfel aan haar geloofwaardigheid. Wat als ik het mis heb? Misschien projecteer ik mijn eigen dramaqueen en mijn eigen onwaarachtige deel wel op haar. Maar aan de andere kant: je kan alleen bij de ander waarnemen wat je in jezelf herkent, al heb je het misschien goed verstopt. En stel dat het wel klopt, dat ze een deel van haar lijden wat uitvergroot. Dan zou bewustzijn daarvan ook een eerste stap kunnen zijn in het verkrijgen van invloed op een deel van haar pijn. Al zal er natuurlijk ook pijn overblijven die niet te beïnvloeden is.
“Ooit zei mijn man tegen me: “Ik neem niet meer al jouw tranen serieus.”
Ik besluit een poging te wagen, door haar iets te vertellen over hoe ik dit zelf ken: “Ooit zei mijn man tegen me: “Ik neem niet meer al jouw tranen serieus.” Ik was daar heel boos over. Maar ongeveer 24 uur later besefte ik me dat hij daar eigenlijk gewoon gelijk in had. En heb ik hem schoorvoetend verteld dat hij me toch wel heel erg goed kende. Sindsdien zijn mijn tranen wat betrouwbaarder geworden.” Ik kijk haar grijnzend aan. Ze lacht.
Ik vervolg mijn verhaal: “Als ik bang was dat ik niet gehoord zou worden in het werkelijke verhaal, dan dikte ik het gewoon wat aan. Met als gevolg dat ik door dat aandikken dan uiteindelijk juist niet gehoord werd.” Ze knikt.
“Mijn moeder was arts en schoolziek bestond bij ons thuis niet”, vertel ik haar. Als ik wel graag een dagje ziek thuis wilde blijven, maar dat eigenlijk niet was, ging ik met de thermometer tussen mijn billen met mijn hoofd onder de dekens liggen, in de hoop dat ik het dan zo warm zou krijgen dat de thermometer aan zou geven dat ik koorts had.”
“Wat leverde het op als je een dagje schoolziek was?”
“Oh, dat was bij mij thuis heel anders”, zegt zij. “Mijn moeder vond het juist heel fijn als ik een dagje ziek thuis was. Dan zei ze gewoon: “volgens mij voel jij je niet lekker en kan je beter thuisblijven.” Ik knik. Het blijft fascinerend om te zien hoe verschillende ervaringen kunnen leiden tot eenzelfde interpretatie en conclusie. We hebben een haast tegenovergestelde ervaring rondom ziek zijn en toch trokken we daar beiden dezelfde conclusie uit: leed kan je soms het beste een beetje overdrijven.
“Wat leverde het op als je een dagje schoolziek was?”
“Dan kon mijn moeder voor me zorgen en dan hoefde ze haar eigen pijn niet te voelen.” Ze lijkt te schrikken van haar eigen antwoord en haar ogen vullen zich met tranen. De echte tranen dit keer. De tranen zonder grote gebaren.
“Maak van je handen eens een kommetje”, zeg ik, terwijl ik met mijn eigen handen ook een kommetje vorm. Ze kijkt wat vertwijfeld naar mijn handen, maar doet wel wat ik van haar vraag. “Stel je eens voor dat je je eigen pijn in dat kommetje kon stoppen, de fysieke en de mentale pijn.” Ze kijkt naar haar handen. Dan volgt de bekende schaterlach en doet ze met haar handen alsof ze het kommetje leeg kiepert en over haar schouder gooit.
“Is dat wat je met je pijn doet?” vraag ik. “Nou, ik ben er wel goed in om de pijn die het ergst is te ontkennen”, zegt ze. Ik knik. “En dat kost heel veel energie”, vervolgt ze. “Dat kan ik me voorstellen”, zeg ik.
“Dus ontkennen is tactiek die je goed kent. En welke strategieën heb je nog meer met betrekking tot dat kommetje?”
Ze is even stil en zegt dan zacht: “Overdrijven.”
Ze legt haar handen nu over haar gezicht. “Oooh wat stom!”, zegt ze.
“It takes one to know one”, zeg ik met een glimlach.
“Maak nog eens opnieuw dat kommetje met je handen en kijk er eens goed in. Wat zit er allemaal in dat kommetje?”
Ze staart een tijdje naar haar handen. “Ik denk dat de hoofdpijn niet eens in dat kommetje zit”, zegt ze. Ze klinkt een beetje verbaasd. “Daar heb ik natuurlijk wel veel last van. Maar de strijd die ik daar omheen voer is veel pijnlijker.” Ik knik. “Hoofdpijn snappen mensen veel beter dan innerlijke strijd”, zegt ze dan.
“Wat is er goed aan om te lijden?” vraag ik haar.
“Ik ga je een aantal keer achter elkaar dezelfde vraag stellen”, zeg ik. “En ik wil je vragen om steeds opnieuw het antwoord te geven dat er op dat moment in je opkomt.”
“Wat is er goed aan om te lijden?” vraag ik haar.
“Eh niks natuurlijk!”, roept ze, terwijl ze me aankijkt alsof ik net iets heel idioots heb gevraagd.
“Wat is er goed aan om te lijden?” vraag ik opnieuw.
Ze is even stil en zegt dan: “lijden verbindt.”
“Wat is er goed aan om te lijden?”
“Je krijgt liefde.”
“Wat is er goed aan om te lijden?”
“Het geeft aanzien als je ondanks je pijn toch iets voor elkaar krijgt.”
“Wat is er goed aan om te lijden?”
“Het maakt het leven minder saai.”
“Wat is er goed aan om te lijden?”
“In lijden zit diepgang.”
“Wat is er goed aan om te lijden?”
“Als ik de oppervlakkige pijn een beetje uitvergroot, dan hoef ik de echte pijn niet te voelen.”
En zo volgen er nog een paar antwoorden op steeds diezelfde vraag.
“Best veel goede redenen om te lijden”, zeg ik.
“Oooh dit is toch erg?!”, zegt ze.
“Ik vind het wel logisch”, antwoord ik.
“Gelukkig worden voelt soms als verraad.”
Ik pak twee ronde placemats en leg die aan weerszijden van de ruimte. “Deze stip staat voor het lijden en deze stip staat voor het geluk. En ik wil je vragen om daar te gaan staan waar jij voor je gevoel staat, ergens op de lijn tussen lijden en geluk.”
Ze zucht en gaat op de placemat staan die het lijden vertegenwoordigt. “Maar ik wil daar naartoe!” zegt ze, wijzend naar de stip die voor geluk staat.
“Stel je voor dat ik je moeder ben, zou je mij dan op de plek kunnen zetten waar zij staat?”
Ze pakt me voorzichtig bij mijn schouders vast en zet me naast zichzelf neer. “Zij staat hier bij mij”, zegt ze zacht.
“Nog een hele goede reden om hier te blijven staan”, zeg ik.
“Ik wil haar ook daar naartoe hebben”, zegt ze.
“Dit wil je misschien liever niet horen”, zeg ik, “maar daar ga jij niet over”.
Ze kijkt me aan met tranen in haar ogen. “Nee, misschien niet.”
“Hoe zou het zijn als jij wat gelukkiger gaat worden dan je moeder? Als je zou kunnen zeggen: “Mama, ik ga nu wat gelukkiger worden, ter ere van jou”
Ze slaat haar ogen neer. “Moeilijk”, zegt ze. “Dat voelt alsof ik haar in de steek laat.”
Ik knik. “Gelukkig worden voelt soms als verraad.”
“Maar mijn moeder gunt me alle geluk van de wereld hoor!”
“Daar twijfel ik geen moment aan”, zeg ik.
“Wat zou een eerste stap in die richting zijn?” vraag ik haar.
“Nou, dat weet ik wel, maar dat wil ik liever niet.”
“Je maakt me wel nieuwsgierig.”
“Dan moet ik het uitmaken met mijn vriend.”
“En dat wil je liever niet?”
“Nee, maar ik weet wel dat het moet, want hij houdt me ook hier aan deze kant”.
“Gelukkig worden voelt soms als verraad”, zeg ik opnieuw.
Autonomie vergroten vraagt vaak om een vorm van gevoelsmatig verraad. Verraad aan hoe we het ooit geleerd hebben. Verraad aan wat ons is voorgeleefd. Verraad aan de onbewuste beloften die we als kind maakten. Verraad aan datgene of aan diegene waarmee we ons al heel jong hebben verbonden. In het verhaal van deze vrouw gaat dat over haar verbinding met het lijden. Over hoe ze zich in het uitvergroten van een deel van haar leed heeft kunnen verbinden met haar moeder. Over hoe ze dat in het hier en nu doet in haar liefdesrelatie. En over hoe ze daarmee het geluk onbewust uitsluit en buiten de deur houdt. Zo zijn er ook mensen die dat precies andersom hebben gedaan. Die hebben bijvoorbeeld juist jong geleerd om het lijden uit te gummen en enkel de zonnige kant van het leven toe te laten. Dan voelt leren om ook naar pijn of verdriet te kunnen kijken evenzeer als verraad. Wel mooie vragen om jezelf eens te stellen: Aan wat en/of aan wie ben jij heel trouw? Wat leverde dat je ooit op en wat levert dat je nu op? Wat kost het je? Wat sluit je daarmee uit? En aan wat of aan wie zou jij (gevoelsmatig) verraad moeten plegen om dat wat je uitsluit weer toe te gaan laten?
*Al mijn artikelen/blogs zijn geplaatst met toestemming van de hoofdpersoon.